Pete
Er was iets mis. Hij kon niet langer op de glazen plaat blijven staan. Hij was gevallen. Hij viel nog steeds.
Hij hoorde een pieptoon in zijn oren. Er woedde brand in zijn lichaam en dat lichaam was bijna het enige wat hij nog zag. De zus was een zwakke echo. De Duisternis was ver weg. Hij zat in zichzelf, brandend, draaiend en voor altijd, altijd vallend.
Hij probeerde zijn moeder op te roepen, maar ze flakkerde even en was toen weer weg.
De koele wind kon zijn binnenste niet bereiken, hij beet in zijn huid maar kon het vuur niet blussen.
Hij voelde hoe zijn lichaam zich leegmaakte. Fout. Het was fout dat hij zichzelf zag, dat zijn lichaam zo’n groot onderdeel van zijn geest was en al het andere opzij duwde.
Pijn. Een explosie, een van de vele, barstte uit hem en schoot de ene na de andere gloeiend hete speer in hem.
Zijn zus was overstuur, haar angstige, te felle, te blauwe ogen zwommen voor hem als vissen in een aquarium.
De bleke tentakel kwam naar hem toe, tastte rond, maar kon hem niet vinden omdat hij niet langer boven alles stond, hoog en in evenwicht; hij viel, tolde omlaag in dorst en vuur en pijn.
Hij moest het laten ophouden.
Maar hoe?